(een kortere versie van dit stuk is gepubliceerd in Folia, 3 september 2015)

De hedendaagse academische bestuurscultuur kenmerkt zich door een opmerkelijke paradox. De dames en heren bestuurders worden veelal gezien, en zien zichzelf al te graag, als daadkrachtige, creatieve en visionaire leiders, voorzien van bijpassende functieprofielen, salarisschalen en onkostenvergoedingen. Die zienswijze blijft overeind zolang die in sommige kringen bescheiden applaus en in andere een heel scala van reacties oproept, variërend van stille frustratie en wanhopige berusting tot actieve onverschilligheid, zolang die maar niet uitlopen in zichtbaar en hoorbaar verzet.

Maar du moment dat dat wel gebeurt, zoals het afgelopen halve jaar het geval was aan de Universiteit van Amsterdam, laten de alphamannetjes en -vrouwtjes zich opeens van een hele andere kant zien. Toen bleek dat het nog een keertje, maar nu met andere woorden, ofwel met een iets meer empathische toonvoering, toelichten van het jarenlang gevoerde beleid de storm niet tot bedaren bracht maar alleen maar verder aanjoeg, toen bleek de laatste verdedigingslinie van de topbestuurders consequent een beroep op een rudimentaire noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid.

Het gevoerde beleid was niet langer de zelf-bepaalde en begeerlijke uitkomst van frisse blikken, creatieve oplossingen en nieuwe inzichten; nee, hoor, moesten we allemaal goed begrijpen, ‘zo hebben we het nu eenmaal met zijn allen afgesproken in dit land’. Nu eenmaal: een voldongen feit. Het was allemaal de schuld van ‘het systeem’ en de ‘overheid’ en de ‘politiek’. Het hele stelsel, met name de financiering, van het hoger onderwijs en wetenschap, zo moesten we met zijn allen goed begrijpen, is door de overheid zo volledig dichtgeschilderd, zo fijnmazig voorzien van prikkels — perverse dan wel alledaagse maar hoe dan ook allemaal even dwingend — dat de marges voor eigen beslissingen en keuzes zo goed als verwaarloosbaar zijn.

En, zo durfden de krachtige topmanagers nu ook wel toe te geven, bemoedigd als ze waren door het grootschalige verzet dat ze zelf hadden opgeroepen en krampachtig hadden geprobeerd de kop in te drukken, ze waren het soms zelf ook heus wel oneens met sommige van de maatregelen die de overheid hen gedwongen had uit te voeren! Niet dat we daar eerder ook maar iets van gemerkt hadden, en ook niet dat de betreffende bestuurders het publiekelijk hadden opgenomen tegen diezelfde overheid om na een lange en dappere strijd hun ultieme nederlaag toe te geven, maar nu moest hun naoorlogs verzet niettemin toch gelden als het bewijs van zowel hun onvermoede eigenzinnigheid als hun structurele machteloosheid.

Van bestuurlijke halfgoden tot abjecte slachtoffers en would-be martelaars in een paar maanden tijd: het is retorisch en psychologisch gezien een hele prestatie, en het laat goed zien hoe veel elasticiteit, om niet te zeggen principeloosheid, wordt gevraagd van de hedendaagse bestuurder in het publieke domein. Belangrijker is de overtuigende demonstratie van de holheid en nietszeggendheid van het hedendaagse universitaire bestuur. Het zogenaamd daadkrachtige beleid van bijzondere, en daarom ook bijzonder gesalarieerde, individuen wordt in laatste instantie in zijn geheel bepaald door een externe bron: de overheid. Van eigen visie en leiderschap blijft zo weinig over. Universitair bestuur is weinig meer dan het inspelen op en uitvoeren van wat de politiek toch al wil. Het College van Bestuur (CvB) bestaat uit nette middle managers, volgzame uitvoerders van beleid dat elders wordt gemaakt en afgedwongen. De simpele reden dat de managers van de UvA zo spectaculair in gebreke zijn gebleven om hun beleid effectief te verdedigen en te verantwoorden is dat het om te beginnen hun beleid niet was.

Ziedaar de paradox: aan de ene kant, de geëxalteerde uitzonderlijkheid van de bestuurders, ogenschijnlijk gemotiveerd door hun zeldzame talenten; aan de andere kant, de meest passieve werkopvatting: de abjecte overgave aan een externe noodzaak of macht, iets waartoe zo’n beetje iedereen wel in staat moet worden geacht. De beste manager is de meest transparante uitvoerder. Als iemand komt klagen, dan neem je niet geen verantwoordelijkheid, maar verwijs je door naar je opperbaas. Ga maar bij de overheid klagen, lieve mensen, en wegwezen uit ‘mijn’ Maagdenhuis — waar werkelijk niets mijn maandelijks lunches met etiquettelessen mag ontregelen!

De vereenzelviging met uitvoering in een moment van crisis laat zien dat hedendaagse universitaire bestuurders geen bestuurders meer zijn, maar managers. Bestuur en management zijn geen synoniemen van elkaar, maar aan elkaar tegengesteld. Dat ze zo vaak doorgaan voor hetzelfde toont aan dat management, een zeer specifieke en beperkte manier van dingen organiseren, inmiddels zo dominant geworden dat ze ideologisch genaturaliseerd is geraakt, en doorgaat voor zo goed als vanzelfsprekend. Bestuurders zijn hoofdelijk verantwoordelijk voor hun keuzes en hun beslissingen. Managers zijn systeemfunctionarissen: ze regelen en reguleren wat men, de overheid, het systeem, de markt, de procedure, het organogram, de flowchart, het protocol, de tool, of de computer bepaalt. Managers functioneren alleen binnen een vooraf gegeven systematiek; ze kunnen nauwelijks buiten dat kader denken. Elke aanzet tot inhoudelijk debat is de afgelopen tijd dan ook subiet gesmoord in de technische details van prestatie-afspraken, outputfinanciering, kwaliteitscyclus, internationale rankings, key performance indicators, studenttevredenheidsscores en governance-model. De discussie over de rol van de universiteit in de hedendaagse samenleving juist binnen de universiteiten nauwelijks gevoerd.

De topmanagers bleken structureel niet in staat om een open dialoog te voeren met de actievoerende studenten en docenten. Die lieten steeds weten: wij zijn het niet eens met het gevoerde beleid. Simpel. Moet kunnen. De bestuurders reageerden consequent door de ins en outs van dat beleid nog eens toe te lichten. Toen tot ze doordrong dat er geen sprake was van miscommunicatie of onbegrip maar van een fundamenteel verschil van mening, toen verwezen ze structureel naar het voldongen feit: zo hebben we het ‘nu eenmaal’ met zijn allen afgesproken in dit land; het is ‘nu eenmaal’ een andere tijd. Je zou verwachten dat de wetenschappers die de managers meestal óók zijn, of in ieder geval ooit zijn geweest, in staat moeten worden geacht om te gaan met fundamentele verschillen van inzicht. Maar in hun hoedanigheid van bestuurders faalden ze daarin jammerlijk.

Zoals zovelen waren ze inmiddels vast gewend geraakt aan het bijzondere ethos van de hedendaagse managementscultuur, waarin het geheel en al draait om positief, constructief méépraten en méédenken. Kritisch zijn is niet bon ton; principieel zijn is aandoenlijk maar nutteloos; negatief èn principieel zijn is het ultieme brevet van onvermogen. Iedereen moet pragmatisch en positief méédenken, uiteraard strak binnen het kader van het beleid. Wie fundamentele tegenspraak wenst te bieden, of buiten de lijntjes wil kleuren, welnu, die is zo goed als een terrorist. De actievoerders, zo horen we, ‘intimideren de academische gemeenschap’, ‘creëren systematisch een sfeer van angst’, zijn uit op de ‘stelselmatige ontregeling van de universiteit’. De daadkrachtige topbestuurders van vandaag, zo blijkt, hebben maar bitter weinig incasseringsvermogen (en daarnaast veel talent voor zelfmedelijden).

De glans van de topmanager is een afgeleide, als het licht van de maan: de ultieme bron van zijn gezag is overheid, en daarachter die van de burger, de belastingbetaler, de kiezer, de hardwerkende Nederlander. Daarnaast voegt de neoliberale of Paarse overheid zich graag naar de eisen en prioriteiten van de economie, dus die van werkgever, ondernemer en consument. Met andere woorden, zo’n beetje iedereen heeft iets over de universiteiten te zeggen, behalve diegenen die juist op dat gebied een bijzondere deskundigheid hebben, namelijk academici. De zogeheten ‘Derde Weg’ of ‘New Public Management’, volgens welke het beste van markt en overheid gecombineerd hadden moeten worden, leidt in plaats daarvan tot het slechtste van beiden. Samen zijn ze geslaagd in wat elk afzonderlijk nooit had klaargespeeld: de volledige onteigening van de universiteit als instelling met een eigen identiteit en verantwoordelijkheid.

De tegenstelling of zelfs maar de afstand tussen staat en economie is zo goed als opgeheven, zodat de staat vermarkt en de markt verstatelijkt. Het is, paradoxaal genoeg, juist de zogenaamd ‘terugtredende’ overheid die haar controle over het publieke domein eindeloos uitbreidt, om niet te zeggen over de hele samenleving. Dwingend en passief-agressief organiseert de overheid een steeds grotere conformiteit aan de ‘onzichtbare hand’ van de economie. Uiteraard dicht diezelfde overheid zichzelf bijzondere krachten toe in het bepalen en formuleren wat ‘de markt’ allemaal wel en niet wil; ze ziet zichzelf als de geprivilegieerde buikspreker van de economische ratio. Privatisering en nationalisering komen zo grotendeels op hetzelfde neer. Het resultaat is dat het zelfstandige ‘bestuur’ van de universiteiten grotendeels een wassen neus is geworden.

Zo voert de Universiteit van Amsterdam géén zelfstandig beleid op het gebied van onderzoek; bestuurders doen alsof. Enerzijds is het geld dat naar onderzoek gaat rechtstreeks gekoppeld aan het aantal studenten binnen een discipline of opleiding; studiekiezers bepalen zo waar het onderzoeksgeld heengaat. Anderzijds is de onderzoeksfinanciering in hoge mate uitbesteed aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De prioriteiten van die organisatie worden in toenemende mate bepaald door de overheid, bijvoorbeeld via het Topsectorenbeleid en, binnenkort, de Nationale Wetenschapsagenda. De ‘onderzoeksspeerpunten’ van de Faculteit der Geesteswetenschappen, Digitale Geesteswetenschappen en Creatieve Industrieën, zijn geheel en al toegesneden op de politiek gemotiveerde subsidie-agenda van de staat. De geesteswetenschappelijke Faculteiten in Nederland benoemen bovendien geen eigen promovendi meer. Wie een proefschrift wil schrijven, is afhankelijk van financiering door het NWO (overheid) of via ‘matchingconstructies’ met het bedrijfsleven (markt). De specialisaties van toekomstige geesteswetenschappers worden dus bepaald door staat dan wel markt, maar in ieder geval niet door wetenschappers.

Universiteitsbestuurders maken geen beleid, ze voeren het uit. Maar dat doet weinig af aan het opgelegde pandoer dat bij de posities lijkt te horen: de gezwollen ego’s, opgeklopte functieprofielen, auto’s met chauffeur, eersteklasvliegtickets, de designbureaustoelen. Zijn die een quasi-feodaal overblijfsel uit een vroegere tijd? Maar juist toen de bestuurders nog wel degelijk iets te zeggen hadden, kenmerkten ze zich door een aanmerkelijk meer bescheiden optreden. Is het dan een soort van compensatie voor de uitholling van de functie? Mogelijk. Er was heel wat te doen over het businessklasticket van bijna 9.000 euro naar Zuid-Amerika voor een van de UvA-bestuurders. Maar wat ging ze daar eigenlijk doen? Ze mocht mee met een delegatie van Metropoolregio Amsterdam en bezocht een alumnibijeenkomst en een seminar over sport. De arme schat. Hier past geen verontwaardiging maar diep mededogen.

Waarschijnlijk is er een meer intieme en sinistere band tussen de egomanie en uitvoerdersmentaliteit van de hedendaagse topmanager, gelegen in die vreemde vorm van individualiteit die zichzelf meer opblaast naarmate die zich overgeeft aan de hoogste macht: de bijzondere distinctie van jezelf de avatar en het vehikel te weten van de onzichtbare hand.

Er moet nu een nieuwe bestuursvoorzitter komen, binnenkort een nieuwe rector. Misschien zou het goed zijn als de leden van de Raad van Toezicht hun gedachten laten gaan over wat voor soort bestuurders ze nu willen. Het is uit tweeën één. Ofwel het gebruikelijke soort van uitvoerders — maar dat kunnen dan gewoon nette onderambtenaren zijn met een enigszins representatief voorkomen. Ofwel daadwerkelijke topbestuurders, die voor de universiteit een eigen identiteit en verantwoordelijkheid opeisen, die waar nodig tegen de overheid ingaan (en ook bereid zijn de consequenties daarvan te aanvaarden), en die een open dialoog aandurven met studenten en docenten over de plek van de universiteiten in de samenleving. De leden van de Raad van Toezicht worden benoemd door de overheid. Juist die overheid zou eens moeten beseffen dat zelfstandige en eigenzinnige universiteiten een onmisbare schat zijn voor land, samenleving, cultuur èn economie. Want hoe volstrekt wereldvreemd, idealistisch, ideologisch en radicaal is het eigenlijk om als overheid te denken dat je wel voldoende expertise in huis hebt om wetenschap en hoger onderwijs rechtstreeks aan te sturen?