Op 28 september 2015 publiceerde het CvB het advies van de werkgroep Onderwijsvernieuwing / Blended Learning en vroeg daarbij feedback van de academische gemeenschap. De Teaching Work Group van ReThink UvA schreef de volgende reactie.

(Download het bestand hier in pdf vorm)

De Green Paper verzamelt relevante inzichten in blended learning en IT-gebaseerd onderwijs, en geeft voorbeelden die nieuwsgierig maken naar enkele nieuwe didactische middelen. Het stuk bevat echter ook drogredeneringen, het omzeilt een aantal belangrijke en gevoelige kwesties en geeft een te abstract en algemeen advies. We willen hier eerst de algemene teneur en de vooronderstellingen van het stuk kritisch onder de loep nemen, en dan ingaan op een aantal specifieke argumenten.

 

1 Motivatie en urgentie

De motivatie waarom het stuk is geschreven wordt niet volledig duidelijk uitgewerkt.

De meest in het oog springende bewering in het rapport is dat onderwijsvernieuwing door middel van blended learning urgent is. Het is

“twee voor twaalf” volgens het rapport, maar dit wordt nergens onderbouwd. Er worden weliswaar een aantal relevante problemen genoemd  – bijvoorbeeld de  toenemende studentenmobiliteit; de heterogeniteit van de studentenpopulatie; de massificering van het onderwijs, maar ook de dwang tot flexibilisering of de internationale competitie (zie pp. 10-12) -, maar zelfs voor wie het met deze analyse eens is – en dat zijn wij maar ten dele – dan nog blijft onduidelijk hoe blended learning deze problemen moet verhelpen. Zo geeft de Green Paper in de meer analytische delen toe dat het voor e-learning onderzoekers erg moeilijk blijft “significante verschillen tussen online en offline learning” aan te tonen (p 8). De twee-voor-twaalf-bewering lijkt om die reden dan ook vooral gebruikt te worden als retorisch middel om een specifiek onderwijsmodel door te drukken. Het is slikken of stikken.

2 Top down benadering en een uniforme oplossing

Met het bovenstaande lopen de beleidsmakers het risico dat de invoering van blended learning door de academische gemeenschap ervaren wordt als de zoveelste nieuwe onderwijsvisie die ‘top-down’ wordt opgedrongen (de laatste dateert van 2012). Nergens is bijvoorbeeld geprobeerd een inventarisatie te maken van de problemen die op de UvA-werkvloer spelen. De beweringen die worden gedaan zijn in veelal gebaseerd op literatuuronderzoek. Het was volgens ons overtuigender geweest als de auteurs aan de hand van concrete voorbeelden – op basis van empirisch onderzoek, interviews e.d. – duidelijk hadden gemaakt wat er precies fout loopt in het onderwijs zoals het nu wordt gegeven en hoe varianten van blended learning die problemen hadden kunnen verhelpen.

Paniek zaaien is geen goed uitgangspunt voor het doorvoeren van nieuw beleid – zeker niet als de opbrengst van de beloofde middelen nog onduidelijk is. Bovendien heeft het productief aanwenden van nieuwe onderwijsmiddelen en de aanvaarding en inpassing daarvan door stafleden in hun specifieke onderwijsomgevingen tijd nodig. Faculteiten, disciplines en vakken hebben hun eigen pedagogische behoeftes. Een uniform recept voor allen, dat top down wordt opgelegd is nooit een goed idee.

3 Technisch fetisjisme

De Green Paper maakt duidelijk dat blended learning een breed en meerduidig concept is. Het concept staat bovendien toe dat verschillende onderwijssituaties en onderwijsdoelen verschillende middelen nodig hebben. Desondanks wordt beweerd dat de voorgestelde visie in de nabije toekomst “de default onderwijssituatie” (p 31) moet worden en verregaande vormen van reorganisatie met zich brengt. Tersluiks wordt van een breed concept van blended learning naar een vrij beperkt model toegewerkt, dat vooral lijkt te zijn toegespitst op het innovatieve gebruik van digitale technologieën.

Er is niets mis met het gebruik van computers, tablets een online tools ter verbetering van het onderwijs – bijvoorbeeld om peer feedback te faciliteren, lesmaterie aantrekkelijker te maken of aan de gewoontes en competenties van studenten tegemoet te komen. Maar de vereenzelviging van onderwijsinnovatie met een “digitale onderwijsstrategie” (p. 30; in de praktijk, blended learning en digitale technologieën)wordt te gemakkelijk gemaakt.

Hierbij loopt men, ten eerste, het gevaar ‘oude wijn in nieuwe zakken’ aan te bieden. Blended learning, de flipped classroom, ‘ontbundeld’ en ‘geheel opnieuw ontworpen’ onderwijs zouden ervoor moeten zorgen dat studenten thuis, in plaats van tijdens het hoorcollege, kennis opdoen, die dan in het klaslokaal kritisch besproken en toegepast kan worden. Dit is wat we als docenten altijd al doen: studenten thuis teksten laten lezen, die tijdens de werkgroep bijeenkomsten besproken worden. Hier moet nieuwe technologie ontoereikende budgetten compenseren. Het is geldgebrek – en niet de technologische of didactische ‘oubolligheid’ van docenten – die ertoe leidt dat in onderwijsprogramma’s soms te veel hoorcolleges worden gegeven.

4 Toekomstvisie

Het ontbreekt de Green Paper ook aan toekomstvisie. Nergens wordt gepreciseerd hoe de UvA in toekomst innovatieve technologie duurzaam zou kunnen inzetten in het onderwijs. Juist door de introductie van digitale technologieën is er een update-cultuur ontstaan. Met het gevolg dat werknemers het vaak moeten stellen met betaversies van veelbelovende systemen, die doorgaans veel tijdverlies en frustratie opleveren. Daarbij komt dat managers verleidt worden steeds weer nieuwe IT-systemen in te voeren (nieuwe versies van systemen reeds in gebruik aantrekkelijkere of systemen van andere aanbieders).

Als er echt dringend nieuwe technische middelen geïntroduceerd moeten worden, dan moet snel duidelijk worden wie beslist over het invoeren daarvan endienen  er duidelijke afspraken te worden gemaak over wat men verwachting mag van docenten. Want zij zijn uiteindelijk degenen die steeds weer tijd zullen moeten vrijmaken om te lerenwerken met de nieuweIT-systemen. Pas als aan deze voorwaarden is voldaanvoorkomt men dat er geld te grabbel wordt gegooid bij de introductie van steeds weer nieuwe systemen (zoals in recente gevallen bij de stad Amsterdam, of bij de politie).

5 Valse beloften: de kosten van blended learning

Ons valt op dat in het rapport onvoldoende wordt uitgelegd hoeveel de implementatie van de nieuwe onderwijsvisie gaat kosten en hoe gegarandeerd kan worden dat de investeringen inderdaad aan het onderwijs ten goede komen. De variant van blended learning die het rapport voorstaat, is niet goedkoop. De Green Paper zelf merkt al op: “De productie van digitaal onderwijsmateriaal kost veel tijd en geld en vereist veel expertise.” Om die redenen wordt intensievere samenwerking met de particuliere sector aanbevolen. Maar daarnaast dient volgens het rapport ook een nieuwe managementlaag te worden ingesteld die op de implementatie van de nieuwe onderwijsvormen moet toezien. Zoals gewoonlijk gaat er in ruil daarvoor geen management weg; er komt alleen meer management bij. De vraag is waar het geld hiervoor vandaan moet komen, en welke partijen er geld voor zullen moeten inleveren. Wat zullen de consequenties zijn voor de verschillende afdelingen en faculteiten?

In dit verband is het vooral belangrijk na te gaan of de te treffen maatregelen tot beter onderwijs leiden in vergelijking tot wanneer men dezelfde hoeveelheid geld in kleinere werkgroepen een intensievere begeleiding van studenten zou investeren. Het rapport laat na zulke vergelijkingen te maken. Grote vraag is dan ook wat men precies beoogt: de productiviteit verhogen is één ding, de kwaliteit van het onderwijs verhogen is een ander ding. In dit rapport worden beide zaken over één kam geschoren.

Volgens ons zijn er bovendien maar weinig disciplines waarbinnen het aannemelijk is dat drie jaar of langer achtereen dezelfde colleges worden gegeven. Maar dat is wél waar de voorgestelde variant van blended learning  op neerkomt. Het is dan ook de vraag of de investering in dergelijke online colleges rendabel is. De suggestie, die in het rapport wordt gedaan, dat blended learning kleinschalig onderwijs mogelijk maakt, rust in dat opzicht op een drogreden.

We lezen in het rapport ook niets terug over werkdruk. De eis van studiesucces na vier jaar ligt als een loden last op de schouders van de UvA-medewerkers. Zal extra tijdsinvestering in de productie van digitale leermiddelen die last uiteindelijk niet nog zwaarder maken?

 

6 De status van de docent

Van een Green Paper zou men kunnen verwachten dat de schrijvers anticiperen op mogelijke problemen bij de invoering van het nieuwe model en maatregelen voorstelt om die te voorkomen. Dit gebeurt echter nauwelijks. Het stuk heeft het over learning analytics maar verzuimt de – nu al beruchte – consequentie van dit systeem te bespreken- het eindeloos monitoren van studenten én docenten. Het is de vraag of dit constant monitoren van docenten en studenten wenselijk is -en zo niet, hoe dit kan worden voorkomen. Data zijn geen informatie, informatie is geen kennis, kennis is nog geen begrip en begrip is geen wijsheid. Dit rapport blijft haverwege steken.

Überhaupt wordt de veranderende rol van de docent in dit rapport onvoldoende besproken. De Green Paper wijst op de druk van toenemende internationale competitie, maar zegt niets hoe een groeiende tweedeling kan worden voorkomen tussen een minderheid van goedverdienende, hun MOOCs internationaal op de markt brengende topdocenten enerzijds, en een meerderheid van slechtverdienende, tot lesboer gedegradeerde, docenten anderzijds. Bovendien wordt niet ingegaan op de vraag hoe kan worden voorkomen dat een docent die zijn of haar ideeën in een MOOC (of ander digitaal onderwijsmateriaal) heeft omgezet zich daarmee overbodig maakt en vervolgens gemakkelijk ontslagen kan worden.

Een laatste zorgwekkend punt is dat onderwijs en onderzoek door de in het rapport geschetste en geëiste ontwikkelingen nog verder uit elkaar getrokken worden dan voordien al het geval was. Nergens in het rapport wordt van deze kwestie gewag gemaakt. Geen van de in het rapport geschetste middelen en mogelijkheden draagt bij aan een betere binding van onderzoek en onderwijs.

Tot slot

Wij willen benadrukken dat onze kritiek niet tegen de inzet van nieuwe tools in het onderwijs is gericht. Ze richt zich wél tegen de geclaimde urgentie en het onkritisch overnemen van een beperkt aantal oplossingen die vervolgens over de hele UvA worden uitgerold. De omhelzing van een nieuwe technologie, die als ‘onafwendbaar’ wordt geportretteerd, maakt de schrijvers bovendien blind voor technische, budgettaire en didactische vragen aangaande deze nieuwe technologie.

Dit geldt overigens ook voor het rapport “Dare to Share” van de Werkgroep Kennisdeling Onderwijs UvA. Voor dit Green Paper werd overigens wél de tijd genomen om te onderzoeken wat er binnen de academische gemeenschap leeft; het geeft gelukkig ook meer ruimte voor informele netwerken en uitwisseling. Maar ook hier geen helder afgewogen voorstel hoe de voorgestelde technische middelen duurzaam kunnen worden ingezet. En ook hier wordt tot slot een vorm van specialisatie voorgesteld die onderwijs en onderzoek verder uit elkaar drijven.